Die rare mannetjes met tuinbroeken
Op reis zagen we ze hier en daar. Ze intrigeerden me. Waar Jul vooral bezig was met de dieren en de natuur, was ik gefascineerd door die rare mannetjes met tuinbroeken of bretels, overhemden en rieten hoeden. De eerste die ik zag zond een rilling door mijn lijf. We wandelden de hoek om en daar zat hij, op de grond. Naast hem een meisje in een poppenjurk en met een bloemetjeshoofddoek. Twee paar ijsblauwe ogen keken omhoog en staarden ons verschrikt aan. Ze zagen er surrealistisch uit, in dat land waar de enige blauwe ogen tot dan toe van toeristen waren. Maar zij waren duidelijk geen toeristen, ze hoorden er, maar zagen er tegelijkertijd misplaatst uit. Weggelopen uit lang geleden.
Vanaf toen zagen we ze wel vaker. Ze liepen door de provinciestadjes waar wij ook doorliepen of -reisden. Ze waren alleen of met de hunnen. Een paar mannen met lange broeken, lange hemden, strooien hoeden, blauwe ogen en blonde haren. Af en toe ook een vrouw, met een jurk tot onder de knieën, een hoofddoek, kniekousen. Steeds zonder bagage. Alsof ze zomaar een blokje om aan het lopen waren. Ik staarde ze na, volgde ze als dat mogelijk was en vroeg elke local wie ze waren en wat ze deden. Mennonieten waren het. Eeuwen geleden naar de regio gekomen. Ze richtten zich op landbouw en de bijbel, hielden zich ver van alles wat moderniteit was en spraken een soort oud-Duits. Ze mixten niet met de locals, de locals mixten niet met hen. Behalve op de markt, waar de mennonieten hun koopwaar verkochten.
Dat vertelden de Mexicanen en de Belizianen me. Maar het was niet genoeg, ik bleef benieuwd, ik wou meer weten. Groot was mijn euforie toen een van hen op de bus naast Jul en schuin achter mij ging zitten. Ik siste haar toe dat ze moest praten. Zij siste terug dat ze niet goed was in smalltalk.
Ze bood hem een cracker aan.
Jul bood hem een cracker aan. Ik kon haar wel zoenen.
Hij weigerde, natuurlijk, maar het contact was gelegd. Ik draaide me naar hem om. Ik hield het niet meer. Ik vroeg en hij antwoordde. Zijn adem rook naar de vanille van zijn eigen koekje. Af en toe sproeide hij droge kruimels over me heen. Hij had geen voortanden. Maar hij praatte tegen me.
Nee, ze hadden geen auto’s. Ook geen TV’s en radio’s. Wel kranten. En paarden en karren. Hun eigen scholen en kerken. En ja, hij sprak ook Hochdeutsch. Maar sorry, hij moest afstappen.
Daar ging hij, met zijn bretels en hoed en blauwe ogen en zonder voortanden en bagage behalve dan dat pakje vanillekoekjes. Ik bleef achter met een gelukzalig gevoel en een paar weken later zou ik gefascineerd naar de tour zitten kijken. Ik zou niet snappen vanwaar die plotse interesse, totdat ik op de slotdag las over Floyd Landis. Mennoniet. Ik dacht al zoiets te voelen.